zieden II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. van zijde, zijden

    Zie drag een zieden bloes (Eext)

    Het is echt zieden (Beilen)

    Hij gunk mit een zieden pette hen de karke (Zuidwolde)

    Zieden hempkes

    Zieden hempies is een perenras (Kerkenveld)

    Zieden lappies

    ziedebloem

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...