Ook: zeek (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), zeeik (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), zeik (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), zaik (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), zieke (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), zieke II
ziek
Hij is ziek in hoes kommen (Sleen)
De nöste naober sprung bij, toen e ziek was (Padhuis)
Het beesie is vaast slim zeek (Diever)
De boom is zeik, wij kunnen hum wel omhouwen (Norg)
As hij de piepe niet an hef, dan is hij ziek (Hoogeveen)
Hij is zo zeek as een hond (Hijken)
een pèerd
een kraaie (Emmer Compascuum)
Hij loert er op as een hond op een zeike kou (Barger Compascuum)
Praot toch is een maol gewoon, ij wordt er ja zeeik van (Eext)
Het is bie heur altied zeik en nooit dood
Hij is neit zeik en neit zond, mor zo leip as een hond (Peize)
krank