zielig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. zielig

    Het is zo'n zielig mèenschien en het stiet er ok nog zo zielig bij te kieken (Sleen)

    Het is een zielig geval (Kerkenveld)

    Het is zielig veur die mèensen dat ze daor vort moet (Balloo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...