zingen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. zingen

    Zij zunk zo vals, het was iesbaorlijk (Havelte)

    Het eerste nummer wat ze zöngen, was het mooiste (Eext)

    De lu zöngen oet volle borst met (Dalen)

    Ik heurde in de schoul zingen (Roderwolde)

    Ik zing gien twee leidties veur een cent

    Hie kan zingen as een kat, die achterneers de ledder optrökken wordt (Eexterveen)

    van de balken valt

    Hij zingt as een nachtegaol (Anderen)

    as een liester (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. Hij gung veur het zingen de kerk uut

    Zie ook:
  3. bepaalde geluiden maken

    As de kippen zingt, komp er een harde wind (Barger Compascuum)

    zegt ze ko, ko, ko (Sleen)

    kok, kok, kok (Wapserveen)

    As een tuut zingt, hef e het gooud op streek; het is een langgerekt taok (Eext)

    Tegen de leg kunt de kippen mooi zingen (Rolde)

    Het waoter kookt, de ketel zingt (Vries)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...