zinnig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. zinnig

    Met hum kuj niet praoten, der komp gien zinnig woord uut (Klazienaveen)

    Daor is gien zinnig woord aover te zeggen (Ruinen)

    Zie ook:
  2. eigenzinnig, nukkig, eigenwijs

    Een zinnig peerd is een peerd mit kuren (Barger Compascuum)

    Hij was zo zinnig, hij wol met gien mèensk wat te maken hebben (Sleen)

    Praot hum mar niet tegen, hij is zo zinnig as het mar kan

    Zie ook:
  3. zachtaardig, mak, stil(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Dat kind kuj best hebben, het is hiel zinnig (Oosterhesselen)

    Dat is toch zo'n zinnig peerd, je kunt er met lezen en schrieven (Drouwen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...