zoeper(d) -s, de
  1. zuiplap

    Eerst lustte hij gein draank, maor gaondeweg is het een zoeperd worden (Peize)

    Ik bin gien gehailontholder, mor ok gien zoeperd (Eelde)

    Het is een nathals, een zoeperd (Pesse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...