zoerig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. zurig

    Dat brood is wat zoerig (Buinen)

    Blikbèren lus ik niet zo geern, ze bint zo zoerig (Beilen)

    Die kreuzen bint nogal zoerig (Geesbrug)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...