zommern
  1. onpers. ww., onovergzomeren, zomers weer zijn

    Wij hopt dat het nog meer giet zommern (Padhuis)

    Het zomert mooi deur (Zuidwolde)

    As het nog maor een beetie zummern wil, dan komt het nog wel goud (Eelde)

    Het zommert, het is heuiersweer (Weerdinge)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...