groep, heel wat
Wij waren met een hele zooi bij mekaar (Hijken)
Wij waren met een heile zooi
Wij waren mit een hiele zooi jongen op escheept (Elim)
Ik heb een mooi zooigien vis evungen (Dwingelo)
troep, rommel
Hij hef de heile zooi in ein keer vortgooid (Barger Oosterveld)
zoogien