Ook: sottern
een pruttelend of zuigend geluid maken
De pot kookt gauw, hie begunt al te zottern (Oosterhesselen)
Een verrötte erpel zottert, aj der op drukt (Sleen)
De biggen ligt te sottern (Dalen)
Het sottert mij in de hoed
Maak de piep toch ies schoon, hie begunt zo te zottern (Oosterhesselen)
soddern, snöttern
IJ hebt die wagen goed smeerd, want hij zottert goed
zotten