zottern onovergankelijk, werkwoord, zwak, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)

Ook: sottern

  1. een pruttelend of zuigend geluid maken

    De pot kookt gauw, hie begunt al te zottern (Oosterhesselen)

    Een verrötte erpel zottert, aj der op drukt (Sleen)

    De biggen ligt te sottern (Dalen)

    Het sottert mij in de hoed

    Maak de piep toch ies schoon, hie begunt zo te zottern (Oosterhesselen)

    soddern, snöttern

    IJ hebt die wagen goed smeerd, want hij zottert goed

    zotten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...