zucht -en, de
  1. zucht

    Zij gaf een lange zucht (Zuidwolde)

    een zucht van verlichting (De Wijk)

    Het is mar een zucht en op bint ze (Broekhuizen)

    In een scheet en een zucht was hij er weer (Beilen)

    In een poep en een zucht (Dwingelo)

    een vluik en een zucht (Eexterveen)

    een zucht en een veeg (Zeyen)

    Zie ook:
  2. (verkl.) vleugje

    Der was gien zuchie wiend (Hollandscheveld)

    Ien zuchie wind en hij lig um

    Zie ook:
  3. zwelling, veeziekte(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Die koe hef wilde ham of zucht (Sleen)

    Het is allemaole ham, ...zucht (Hollandscheveld)

    Der zit zucht in

    ham

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...