zutigheid de
  1. zoetigheid, zoete lekkernijen

    Ik lus graog zuidigheid (Emmer Erfscheidenveen)

    Zij kregen te veul zuitighaid (Eelde)

    Wij kregen zoveul zutigheid, wij waren der haost misselijk van (Borger)

    Mien vingers pikt van die zeuitigheid (Gasselte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...