zuvern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. zuiveren, zuiver maken

    Dat water moet wij zuvern; dat moet eerst kookt worden (Klazienaveen)

    Aj een zwerende vinger hadden, dan mus ie der met in sodawaoter, want dat zuverde (Anderen)

    Zie ook:
  2. zachten

    De wond wil niet best zuvern (Diever)

    zuvert al mooi (Sleen)

    Het mot eerst zuvern (Eexterveen)

    zachten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...