zwaoger -s, de
  1. zwager

    Hij is met een zuster van mij trouwd; wij bint dus zwaogers (Beilen)

    Zie ook:
  2. Even mien zwaoger de haand geven (Hoogeveen)

    de haand schudden

    Zie ook:
  3. schoonzoon

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...