zwengeln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. zwengelen(Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hie stund an de put te zwengeln (Borger)

    Zit niet zo te zwengeln

    Zie ook:
  2. verwijderen van houtdeeltjes bij de vlasbewerking, zwingelen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Het hekeln hadden wij altied een hekel an; wij waren veule liever an het zwengeln (Schoonoord)

    Zie ook:
  3. zwaaien(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Dat peerd lop niet mooi, hie meit en zwengelt zo raar met de bienen (Exlo)

    zweinseln

    Zie ook:
  4. slingerend lopen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hie zwengelt er over, hie hef een borrel op (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...