zweven onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. zweven

    Het veertie zweefde in de wind (Eext)

    Hij lop zo licht, hij zweeft er over (Beilen)

    Hij zweeft, hij is er met de kop niet bij (Nieuw Amsterdam)

    Het begunt hum veur de ogen te zweven (Pesse)

    Hij zweeft tussen hope en vreze

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...