zwiemelig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. duizelig, onvast

    Van een borrel kuj zwiemelig worden (Emmen)

    Hij was zwiemelig nao die wals (Peize)

    Ik kan jao gien bloed zien, dan wör ik zo zwiemelig

    Ik bin zo zwiemelig op de bienen (Stieltjeskanaal)

    Bron: J. Poortman Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...