zwiemeln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. waggelen, onvast lopen, heen en weer slingeren

    Het voor heui zwiemelt aordig

    Hij kwaamp weer onbekwaom van de mark, hij zwiemelde over de weg (Ruinerwold)

    Hij zwiemelt op de bienen (Zuidwolde)

    Hij kwam mit de fietse an het zwiemeln (Broekhuizen)

    zwiebeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...