zwieper -s, de
  1. buigzaam takje(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Dat nuumden wij zwiepertien of twiegien (Coevorden)

    Zie ook:
  2. zwieper

    Ik gaf hum toch een zwieper, dat hij rolde over de straot (Sleen)

    Hij kreeg een zwieper an de oren (Emmer Erfscheidenveen)

    zwiepie

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...