zwik I -ken, dehet
  1. boel

    De hiele zwik wuurd verkoft (Padhuis)

    Daor vuil mai het heile zwikkie op de grond (Roderwolde)

    Met dat zwikkie wi'k niks van dooun hebben (Eext)

    Ze gungen met het heeile zwikkie naor de dierentuun

    Het pèerd rukde met geweld an, en doe was het hiele zwikkien kepot (Sleen)

    De hiele zwik is nog gien kwartien weerd (Zweelo)

    Hij haar het hiele zwikkie bloot hangen

    Zie ook:
  2. buigbaar deel van een Duitse pijp, ook de pijp zelf(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    De piep met het zwik en porseleinen kop, woor op stund Leve de Landbouw

    De zwengelpiep of de zwik (Emmen)

    Bron: A. Dening Zie ook:
  3. klein drempeltje ...

    en die staand was weer of escheiden van de gruppe deur een klein drumpeltie, dat ze de zwik nuumden (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...