U zocht voorbeeldzinnen met daarin "lillijk"
Resultaten 1 - 20 van 104
- -lijk(s): lillijk
- aap: Hij is zo lillijk, ij kunt er wel aopen met vangen (Gasselte)
- achteran: Wij komt lillijk achteran (Sleen)
- achterhands: Hie hef hum achterhands lillijk betrökken
- allergenaodigst: Hij hef zich lillijk bezeerd, mor is der nog allergenaodigst ofkommen (Hijken)
- ankommen II: Hij is gewoon vallen, mar het is lillijk an ekomen (Broekhuizen)
- bedreten: Hij komp er lillijk bedreten of (Koekange)
- beflèren: Die bint even lillijk befleerd (Eext)
- befoegeln: Dende hef mij lillijk befoegeld met die pinken (Sleen)
- begaffeln: Hij hef zuk lillijk begaffeld met dat hakmes (Zwinderen)
- berèuren: Zo'n neigien kan oe antmit lillijk bereuren (Koekange)
- beseibeln: Zie hebt hum met die sik lillijk beseibeld (Balloo)
- bien I: Hij hef hum lillijk bie het bein had
- buurt: Hij gunk lillijk de buurte rond
- dienderig: Zij is lillijk te passe west en hef het hiel gezichte dienderig (Hoogeveen)
- èende: Hij is lillijk an zien èende kommen (Padhuis)
- fakseren: Kinder kunt mekaor lillijk fakseren (Eext)
- fieken: Ik heb mij lillijk in de vingers fiekt (Een)
- floepen I: Aj de carbidlanteern niet goed of esleuten harren vrogger, dan kun hij lillijk floepen aj hum op wol (Koekange)
- foek I: Ze hebt hum lillijk in de foeke