U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zwiet"
Resultaten 1 - 20 van 21
- damp I: Het peerd is zo nat van zwiet, damp slag er of (Drouwen)
- gutsen I: 't Zwiet gutst mij van de kop of (Sleen)
- instopper: De instopper zag der uut as 'n een neger, hij was zwart van stof en zwiet (Ruinerwold)
- kladdern II: Ik bin nat van zwiet, de broek kladdert mij um het gat (Westerbork)
- oetbreken: Het kolde zwiet brak hum uut (Diever)
- ofjagen: Dat peerd niet zo ofjagen, hie is nat van zwiet (Weerdinge)
- ongewoonte: Het is ongewoonte daj met dit weer zwiet (Sleen)
- otter: Hie zwiet as een otter (Sleen)
- pèerd: zwiet as een pèerd (Sleen)
- rennen: Het zwiet runde hum aover de rögge (Hoogeveen)
- rugge I: Het zwiet lop mij langs de rugge (Geesbrug)
- smarten: sen de teeien deur het zwiet (Dwingelo)
- veurheufd: Het veurheufd was klam van het zwiet (Westerbork)
- zwiet I: Za'k joe de pokkel in het zwiet jagen?
- zwiet I: Een pièerd in het zwiet jagen
- zwiet I: Ik trappe mij in het zwiet
- zwiet II: Hij hef een boel zwiet (Meppel)
- zwieten: Aj arg zwiet, kuj een narf in de hals kriegen (Padhuis)
- zwieten: Wat zwiet ij onder de narms! (Hollandscheveld)
- zwieten: Ik zwiet as een otter (Grolloo)