U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boom"
Resultaten 181 - 200 van 288
- ries II: De appels höngen an de boom as aarften an het ries (Diever)
- rikken I: Fazanten rikken in de boom (Zeyen)
- rikkepaol: In die boom zit nog mooie rikkepaolen (Beilen)
- rillen III: Alle appels, die op 1 november nog an de boom hangt, mugt rild worden (Wijster)
- ringen: Hij haar de boom ringd
- rojeupie: Wat zit er een rojeupies an die boom (Gieten)
- ronde: De boom was wal een meter in de ronde (Barger Oosterveld)
- rötten I: Het fruit lig te rötten under de boom (Gieten)
- rowienappel: Der zaten het veurig jaor niet veul rowienappels an de boom (Zweelo)
- schabbegien: Hij slat mit de biele dunne schabbegies van de boom (Pesse)
- schaol II: Een schaol is de boetenste plaank van de boom met de schel der nog an (Roderwolde)
- schel I: Den boom is 't schel of, daor hef iene goed tegenan zeten (Exlo)
- scheuken: Het peerd scheukte hum an een boom (Diever)
- scheul: Wij hebt de boom in scheulen zaagd (Sleen)
- schobber(d): Wat een boom van een vent, wat een zwaore schobberd (Ruinerwold)
- schoer: Der komp niet van, zee Egberts Jan/Het verteert, zee Smee Geert/Het zit achter een dikke boom, zee E
- schoor: Ik mus mij flink schoor zetten bij het ummetrekken van die boom (Fluitenberg)
- schors: As de boom dood is, valt de schors er of (Wapserveen)
- schroot II: Een schroot is de onderste en bovenste plaank oet een boom, met een schune kaant (Eexterveen)
- schudden: Schud die leste appels mor even van de boom (Padhuis)