U zocht voorbeeldzinnen met daarin "haand"
Resultaten 181 - 200 van 209
- tilberopslag: Op de tilberopslag gunk alles bij opbod van de haand (De Wijk)
- toehappen: De hond hapte toe en het blood meeg mij oet de haand (Hijken)
- toesteken: Hie steuk hum de haand toe (Erm)
- umstander: staken gien haand oet (Gieten)
- vallen: As ik het daon heb, mag mij de haand er ofvallen
- verdig: Het gung verrig van de haand (Sleen)
- verstaand: De boeren hebt nog meer verstaand ien heur pinke as zij ien heur hele haand (Ruinen)
- veurkist: Met de piep in de braand, leide in de haand, de voeten tegen de veurkiste (...) zo reed ik met boere
- vinger: Aj ze een vinger geeft, dan nemt ze vaak de hiele haand (Schoonebeek)
- vleizem: Het wark giet hum vleizem van de haand (Ruinerwold)
- vorttrekken: Je moet je haand op tied wegtrekken (Balloo)
- vreen: Ik was an het vredigen en dat stiekeldraod scheurde mai deur de moes van de haand (Peize)
- waort: Hij hef een waort op zien haand (Gieten)
- wapsennust: Pas op, je haand neit in een
- weerpien: De haand döt hum zeer, mor de weerpien hef e in de scholder (Eext)
- welhaak: Het ofleggen van het koren deej bij het meien mit de haand mit een welhaoke (Hoogeveen)
- weten: Hij wil het niet weten, mar hij hef er de haand ook in had
- wil: Die haand hef hij niet mèer tot zien wil (Sleen)
- Wilhelmus: Wilhelmus van Nassauen/Die scheet zien vader ien de haand/En zee: Det mut ie goed bewaren/ Het is go
- winber: Hij is an de winbere haand