U zocht voorbeeldzinnen met daarin "haar"
Resultaten 181 - 200 van 334
- naogooien: Ik haar der gien schuld an, mar ze wolden mij dat toch nog wel even naogooien (Klazienaveen)
- naozik: ...naodzak, daor haar hai zien doemstok in (Valthermond)
- neusdrup: Wai hadden vrouger een slachter, dei haar nog wel ies neusdrup (Peize)
- neutelig: Klein Joppie haar zère oren en was aordig neutelig (Hijken)
- noest I: Ik haar een paar klompen met een dikke noest der in (Ekehaar)
- oelenvel: Ze haar een tippörlie vol oelvellen kregen (Roderwolde)
- oetreken: Hij haar het wel goed uutrekend van te veuren (Schoonoord)
- oetslag: Hij haar oetslag om de mond (Roderwolde)
- ofkitsen: Ik haar die boerderij wal graag willen kopen, mor hij vreug teveul en daor is het op ofkitst (Hijken)
- ofrao'men: Ik kun het nog net ofraomen, anders haar ik onder de auto zeten (Klazienaveen)
- oksel: Hij haar de krukken onder de oksen (Roderwolde)
- on: Ik raodde on en do haar ik wonnen (Barger Oosterveld)
- ongeliek I: Hij haar in dat geval gien ongeliek (Eexterveen)
- onrecht II: Hij haar de trui onrecht an (Roderwolde)
- ontvallen: Ik haar het eigelk niet zeggen wild, mor het was mij ontvallen, eer ik het in de gaoten har (Eext)
- ooriezermus: Dat mèens haar een ooriezermus van flortkaant (Balloo)
- ophebben: Hij haar de heile boudel op
- oplustern: Daor bin ik van oplusterd; dat haar ik niet edaacht (Dwingelo)
- oppervlak: De taofel haar een glad oppervlak (Roderwolde)
- opvliegen: Hij vloog op of hom een ieme stoken haar (Emmer Erfscheidenveen)