U zocht voorbeeldzinnen met daarin "maken"
Resultaten 181 - 200 van 416
- maken: Dat kuj niet maken
- maken: Wij mussen dat stuk vene nog vlak maken (Schoonoord)
- maken: Ik zal het wark daon maken
- maken: Met die wil ik niks te maken hebben (Geesbrug)
- maken: Törf in de schuur maken (Barger Oosterveld)
- maken: Erpel der under maken
- maken: Ik zal het wel met je maken (Hijken)
- maken: Smid, kuj dat vandaag nog even maken (Hooghalen)
- maken: Sloten maken
- maken: Ik mut maken da'k weg kome (Fluitenberg)
- maken: Jonges, woj daor wal ies weggaon, ij hebt daor niks te maken (Zweelo)
- maken: Hoe zal ik dat non maken dat ik daor een jurk oet krieg (Sleen)
- manmoedig: Hie trök er manmoedig op of en lèut hum niet bange maken (Ruinerwold)
- mars IV: Mars, maak daj weg koomt, ie hebt hier niks te maken (Pesse)
- mat I: Op het woonwagenkaamp kuj nog wel een neie matte op de stoelen laoten maken (Noordscheschut)
- meimaond: In de meimaond moej de stallen schoon maken (Mantinge)
- mentoom: Op een gaorenklossie een paar spiekerties vaste maken en dan mit verschillende soorten wol een mento
- messelkalk: Metselkalk haj neudig um cement te maken (Barger Oosterveld)
- metgaon: Met de gedachte om een tochien te maken kon iederiene metgaon (Coevorden)
- metten I: körte metten/wetten maken