U zocht voorbeeldzinnen met daarin "pèerd"
Resultaten 201 - 220 van 267
- stram: Dat pèerd lop niet best, hie is aordig stram (Oosterhesselen)
- streng I: Het pèerd is deur de strengen gaon
- striebiens: Hij zat striebiens op het pèerd (Sleen)
- strieken: Hej der nog wat of estreken van het pèerd
- tapig: Dat pèerd is tapig, ij kunt er haost gien stap ofkriegen (Sleen)
- tapig: Het pèerd moej een beetien schieten laoten, niet te veul opholden; aans wordt e aal taperiger (Oosterhesselen)
- term: Dat pèerd vul in de term
- tierigheid: Is dat pèerd zo schrikkig of is het allend tierigheid? (Beilen)
- tikken: Dat pèerd kun geweldig hard lopen en dan zeden ze wel is 'hij tikt hum'. Hij leup mit de achterbene (Wapse)
- tonentreder: Bij de koop hadde niet zien dat het pèerd een tonentreder was (Sleen)
- törfboer: De keuters hadden törfboeren, want keuters hadden gien pèerd (Sleen)
- touw: Hej dat pèerd al in touw had?
- touw: Ik heb het pèerd al hoelang in touw had; schiet non mor ies een beetien op
- touw: Dat pèerd veurt een mooi touw
- traap: Dat is een traap van een pèerd (Sleen)
- traonoog: Een pèerd mit een traonoge; dan blif de ooghoek wat geel (Dwingelo)
- trap II: Hie hef een trap van het pèerd had (Westerbork)
- trekliende: De trekliende veur het pèerd (Wapse)
- trekvast: Het pèerd is trekvaaste, die gef het niet over, die trekt alles (Dwingelo)
- trens: Zo'n trens drukt niet op de tong en wuur broekt bij een pèerd, dat wiek in de bek is (Sleen)