U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wagen"
Resultaten 201 - 219 van 219
- wagen: Vroeger stunden daor vaak tentkers met de wagen
- wagen: Hij speide ledder over wagen
- wagen: natte wagen (Geesbrug)
- wagen: Mit de natte wagen de törf an het klem storten (Elim)
- wagen: Straks gaoj met de witte wagen naor Medemblik
- wagenstel: Het underste diel van een wagen is een wagenstel (Oosterhesselen)
- warmbloed: Ik heb liever een warmbloed veur de wagen (Borger)
- wiel: Die doet mit as het viefde wiel an de wagen
- woepsen: Hie woepste umhoog, toen de wagen deur die knipslag reed (Sleen)
- zak: Hie gooide een zak erpel op de wagen (Emmen)
- zaod I: Wij moet het juk nog even op de wagen hebben, aw zaod halen wilt (Oosterhesselen)
- ziedplank: Opzetstukken op een wagen bint hier ziedplaanken (Beilen)
- ziedschot: Dei boer hef maar ein ziedschot meer op de wagen (Barger Oosterveld)
- zot I: Zot is het voel, dat slecht wagensmeer achterlat in de toet van de wagen (Dalen)
- zotten: Wat zot het vet, wat zot die wagen
- zottern: IJ hebt die wagen goed smeerd, want hij zottert goed
- zwenk: Met een zwèenk gooide hij de lege bussen op de wagen (Beilen)
- zwienenbak: De zwienenbak kwam op de wagen en dan gungen ze der met hen de beer (Oosterhesselen)
- zwienenledder: Op de wagen haj een zwienenledder en op de stortkar een zwienenhek (Sleen)