U zocht voorbeeldzinnen met daarin "zeggen"
Resultaten 201 - 220 van 220
- zeggen I: Ik kreeg zeggen dat ik kommen mus (Barger Oosterveld)
- zeggen I: Ik heb er gien zeggen van had (Ruinerwold)
- zeggen I: Wij heb zeggen had (Dwingelo)
- zeggen I: Ik kreeg zeggen, toen ik te laat in hoes kwam (Borger)
- zeggen I: Hie kun gien zeggen hebben; hie trök vort an de lip (Sleen)
- zeggen I: Hij is een verwend jonggien; hij kan gien zeggen lien (Ruinen)
- zeggen I: Daor hej gien zeggen van
- zeggen II: Wat a'k zeggen wil en ik liege niet...
- zeggen II: Wat is het wat te zeggen!
- zeggen II: Die man kan het mooi zeggen
- zeggen II: Hij mot oom tegen mie zeggen (Barger Compascuum)
- zeggen II: Van hum is niks te zeggen
- zeggen II: Kört zeggen
- zeggen II: Hij haf hier niks te zeggen (Nieuw Schoonebeek)
- zinnig: Daor is gien zinnig woord aover te zeggen (Ruinen)
- zowat: Wat zuj van zowat zeggen
- zowat: Wat zal m' zowat zeggen
- zuk I: Wat misselijk van oe um zokke gemiene dingen te zeggen (Broekhuizen)
- zunde I: Het is zunde, da'k het zeggen mut (Hollandscheveld)
- zwiegen: Ze wet niet wat ze zeggen of zwiegen mot (Beilen)