U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 221 - 240 van 409
- oetfoetern: Die kèrel hef dat kind oetfoeterd, waor de hiel buurt bij was (Sleen)
- oetgommen: Ik mus in schoel de hiel zaak weer oetgommen (Zweelo)
- oetkraomen: Sommige mensen kunt hiel wat onzin oetkraomen (Schoonebeek)
- oetmaken: Wij hebt er vandaog hiel wat erpels oetmaokt (Schoonlo)
- oetstrieken: Het hef de hiel dag erègend, de sloten striekt al uut (Ruinerwold)
- oetvegen: Vroeger hadden wij in schoel een lei met een griffel; kuj hiel makkelijk fouten oetvegen (Emmen)
- oetvieren II: Zie fietsten van de hoogte of en leuten zich toen een hiel èende uutvieren
- oetzicht: Hie hef nog /hiel wat in het oetzicht (Padhuis)
- of'meten: Hij hef lange bienen, hie kan al gauw een hiel ende ofmeten (Uffelte)
- ofgraven: Hier is al hiel wat veen ofgraven (Stieltjeskanaal)
- ofhandeln I: As die beide buurvrouwen bij mekaar zint, dan wordt er ok hiel wat an ofhandeld
- ofmienen: Der zal hiel wat of emiend worden (Hoogeveen)
- ofmoffeln: Het was hiel stil ofmoffeld
- ofsjouwen: Ik kan het hiel darp ofsjouwen met die collectebus (Stieltjeskanaal)
- ofventen: Ik heb de hiel stad ofvent, mor ik kan die winkel nargens vinden (Hijken)
- ofzeggen: Toen die man de kiender wat ofzee, begunde de hiel meute hum uut te jouwen (Broekhuizen)
- ofzetten: Ie kunt op de fietse hiel wat ofzetten ien iene dag
- ofzien I: Ik heb al hiel wat met hum ofzeen
- ontginning: Op Oosthaolen was eerder een hiel grote ontginning (Ekehaar)
- ontholden: In zo'n toestaand wordt kinder vaak hiel wat ontholden (Zwiggelte)