U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hond"
Resultaten 221 - 240 van 478
- knecht: Hond schiet mij een knecht (Emmen)
- knecht: Bestel je hond, ik ben je knecht niet (Hooghalen)
- kniepen: Do die hond mie achternao kwam, heb ik hum aordig knepen (Barger Compascuum)
- knooi: Die smerige hond! Muj ies kieken, alle bloemen ien de knooi
- koest: Koest hond! (Sleen)
- kölper(d): Daor kwam mij toch een kölperd van 'n hond um die hoouk zetten! (Eext)
- kommen: Die hond is oes komen anlopen (Padhuis)
- körthaorig: Een körthaorige hond (Emmer Compascuum)
- krabben: Die hond döt niks as krabben op de kop, die hef vlooien (Fluitenberg)
- krank: Ik ben vandage zo krank west as 'n hond (Klazienaveen)
- krauweln: Een hond en 'n kat wilt graag over de kop krauweld worden (Schoonebeek)
- kreukeln: Die jurk is zo kreukt, of een hond hum in het gat had hef (Odoorn)
- krusing: Die hond dat is 'n krusing (Sleen)
- kruuslam: Dat verrekte peerd hef mie dei hond kruuslam houwd (Barger Compascuum)
- kruusling: Die hond is een kruusling (Sleen)
- kundig: Der komp kundig volk an, want de hond slat niet an (Dwingelo)
- kwaod II: Hij is altied de kwaoie hond (Ruinerwold)
- kwiel: Die hond keek zo hongerig oet, de kwielen leupen hum uut de bek (Klazienaveen)
- kwielen: Awwe an het èten bint, begunt de hond te kwielen (Elim)
- kwispeln: Die hond, die kwispelt wat met de steerte (Klazienaveen)