U zocht voorbeeldzinnen met daarin "toch"
Uw zoekopdracht leverde meer dan 500 resultaten op, specificeer uw zoekopdracht.
Resultaten 221 - 240 van 500
- eiland: IJ kunt best een keer kommen, ij woont toch niet op een eiland (Padhuis)
- ellendig: Wat is het toch een ellendig ende
- elsiedril: Wat is dat kind toch een elsiedril (Eext)
- empen I: Wees niet zo empen, ik moe de stiekel der toch even oethalen (Sleen)
- enkel II: Wat is het toch een enkeld wichie (Eext)
- erbarmelijk: Wat gunk dat volk toch erbaarmlijk te keer (Diever)
- evenaolder: Wat doej ok mit die grote jonges te speulen. Speult toch mit oen evenolders (Broekhuizen)
- evengoed: Het is ter èvengoed umme, mar ik harre toch liever, daj èven ekomen waren (Koekange)
- evenzogoed: Wie kennen der evenzogoud mit uutschaiden, het wordt toch niks (Valthermond)
- evenzowal: Ie hebt evenzowel toch wel geliek (Dwingelo)
- ezel: Wat binnen ie toch een stel ezels
- fakseren: Schei toch is oet te fakseren aal (Eext)
- fatterig: Wat een fatterige vent is dat toch (Oosterhesselen)
- fèenstern: Hij fèensterde er toch met peerd en wagen langs! (Padhuis)
- feet: Trek no toch is een goeie fettel oet die garve, dan lig het goed vast (Padhuis)
- feitelijk: lijk mucht het neeit, mor wij deden het toch (Norg)
- feusel: Die het altied wat te klaogen, wat een feusel is dat toch (Drouwen)
- fiebeltien: Bartus had een paar lège gaorenklossies deur ezaagd en daor toch zukke mooie fiebelties van emaakt
- fiedeln: Schei toch uut met dat fiedeln op de harmonica (Erica)
- fiegeln: Hol toch is op te fiegeln an dat schoet (Balloo)