U zocht voorbeeldzinnen met daarin "geld"
Resultaten 241 - 260 van 423
- oetstekend: Hij kan dat geld oetstekend gebroeken (Barger Oosterveld)
- oettellen: Ik heb het geld al veur je oetteld (Padhuis)
- oettrekken: Ze hebt er een hoop geld veur oettrokken (Barger Compascuum)
- oetvinding: Hij hef een oetvinding daon, woor hij dik geld an verdeint (Barger Compascuum)
- oetwinnen: Daor hef e geld met oetwunnen deur dat zölf te doen (Sleen)
- oetzetten: Hij hef heilwat geld oetzet (Barger Oosterveld)
- oetzingen: Die hef geld, die kan het wal oetzingen (Dalen)
- ofbouwen: Ze hebt dat hoes nich ofbouwd, het geld was op (Barger Oosterveld)
- ofbroeken: Dat moej goed ofbruken, want het hef geld genog ekost (Dwingelo)
- ofdragen: Hij möt het geld van zien baos, dat hij beurd hef, nog ofdraegen (Smilde)
- ofschoeven: Hij schöf niks of, hij zit vaast aan het geld (Dwingelo)
- ofslaon: Ik vrugte geld en de koopman sleut mij of (Dwingelo)
- ofsnaoren: Hij hef hum geld ofsnaord (Gieten)
- onduunlijk: Het is zunde dat e dat geld zo onduunlijk verknooit (Sleen)
- onduunlijk: En het is zunde, dat e aal dat geld zo onduumlijk vermost
- onliek: Der is geld genog, mor het is zo onliek verdeeld (Hijken)
- onneuzel: Wat een onneuzel ding veur zoeveul geld (Ekehaar)
- onnumelijk: Dat hef onneumlijk veule geld ekost (Pesse)
- onvermeugend: Die femilie was niet onvermeugend; ze hadden wel geld (Dwingelo)
- opkunnen: Kan het weer niet op? Hej weer teveule geld? (Zuidwolde)