U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 241 - 260 van 409
- ontvangen: Wij wurden daor hiel hartelijk ontvangen (Koekange)
- oog: Ik heb hiel wat aans op het oog
- oor: Holdt oe ies stille te rateln: ie kunt jo gien oor hiel holden (Ruinerwold)
- oord I: En oord was eerst vaak een halve liter, later kwamen die der van een hiel liter (Padhuis)
- opbèkern: Doe hij wat edrunken hadde, was hij hiel wat op ebèkerd (Broekhuizen)
- opblakern: Daor blaker ie hiel van op (Westerbork)
- oplappen: Vrouwlu hebt hiel wat tied neudig um heur een beetie op te lappen (Geesbrug)
- opnumen: Ik kan zo hiel wat jongens opnumen, die Jan heet (Anderen)
- opnumen: Wij kunt het hiel abc wel opnumen
- öpper: Van die rommel hef hij een hiel höpper liggen (Ruinerwold)
- opslokken: Woningbouw, dat slokt hiel wat grond op (Klazienaveen)
- ordentelijk: Hij was toch hiel ordentelijk opvoed (Padhuis)
- over I: Daor is nog hiel wat van over (Zuidwolde)
- overboerken: Het gunk heur goed en zodoende kunden ze hiel wat aoverboerken (Ruinerwold)
- overhebben: Ie mut der hiel wat veur aoverhebben
- overlieden: Hie is al hiel jong overleden (Sleen)
- pakkerij I: Wij haden hiel wat pakkereeie op de auto (Dwingelo)
- palmhaan: Der kwam een hiel koor kinder opzetten met een palmhaantien (Zwinderen)
- pèerdehalster: Markeltouw was hiel dik touw veur peerdehelsters um het peerd an te leiden (Zuidwolde)
- peerdeklap: De peerde hebt een hiel stuk oet de peerdeklap betten (Padhuis)