U zocht voorbeeldzinnen met daarin "geld"
Resultaten 261 - 280 van 423
- opleggen: Hij lop der jao bij of zien va geld oplegt
- oplichten I: Oplichten hef wel mit geld te maken, bedriegen op zich zolf is gien oplichten (Hollandscheveld)
- opmaken: Ik heb je flink wat geld metdaon, mor dat moej nou almaol niet opmaken (Zwiggelte)
- opmaken: Hij hef al zien geld op emèuken (Dwingelo)
- opmaker: Die hef heur al dik geld kost, het is een dikke opmaker (Sleen)
- opnimmen: Ik moe wel geld opnemen veur het neie hoes (Drouwen)
- oppotten: Wat hej an oen geld, aj niks doet as oppotten? (Noordscheschut)
- opscheppen: Opschöppen kost gien geld (Meppel)
- opschommeln: Hie hef flink wat geld op eschommeld (Hoogeveen)
- opsteken: Het geld opsteken
- opstrieken: Hij hef heil wat geld opstreken (Barger Oosterveld)
- opstrieken: Opstrieken döt botter verkopen, mor de ponden brengt geld an
- örgeldrèeier: De orgeldreeier kwamp mit een bakkien an de deur um geld (Ruinerwold)
- over I: Zul hij de boerderije vrij hebben of hef hij der nog geld aover
- over II: Hij kan gien geld over dat hoes kriegen (Barger Compascuum)
- overver: Overveer, dat is zunder geld of zunder eer (Sleen)
- overvloed: Ze hadden geld in overvloud (Roderwolde)
- pas IV: Ik heb mit pas geld betaald (Barger Oosterveld)
- passen: Ik kan nich passen, ik heb allend groot geld (Barger Compascuum)
- pèerdtien: rejaol, het is hier gien peerdtien-schiet-geld (Hoogeveen)