U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 261 - 280 van 409
- pisman: Mit oldejaor wordt er hiel wat pismannegies de locht in escheuten (Nijeveen)
- plaotselijk: Er is plaatselijk hiel wat règen vallen (Elim)
- plat I: Het is een hiel gewone kèrel, hie prat gewoon plat (Sleen)
- ploeg II: Daor hebt ze een hiel ploeg warkvolk an de gang zet (Geesbrug)
- pluren: Die botties, daor kuj een hiel toer met zitten te pluren (Sleen)
- póts: Daor hew hiel wat potsen met beleefd (Sleen)
- prevelement: Hij höldt een hiel prevelement
- prevelement: Hij har nogal een hiel prevelement
- puilen II: Puieln is hiel sloom lopen (Exlo)
- rappelment: Hij kreeg een hiel rappelment met en wus, waor e zich an hoolden mus (Padhuis)
- reebout: Der wordt hiel wat geitevleis verkocht veur reebolte (Hollandscheveld)
- regiment: Moezen, der is wal een hiel regiment van (Sleen)
- rek III: Een horre is een rekke mit hiel
- reveln: En de vrouwlu maor reveln en giebeln; der bint bij de ofwas hiel wat koppies ebrèuken (Hoogeveen)
- riedel: Op kesaosie mus ij alles opzeggen; ij kenden de hiel riedel van buten (Sleen)
- rim: Wij hebt al een hiel èende rim klaor
- ringvuur: Ringvuur luup miestal in het ronde en weur smangs hiel groot in een kring (Emmen)
- roffel: Ik heb een hiel roffel met die man staon te proten (Sleen)
- rommel: Hie hef er een hiel rommeltien van
- rozebloemen: Een hiel rest vrouwlu waren an het rozeblommen op de dèle, de jongens kwamen vanzöls wel (Koekange)