U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vort"
Resultaten 261 - 280 van 293
- vortroesten: Roest je dat metalen spul niet vort, zo mar boeten? (Padhuis)
- vortsloeken: Hij slook dat zo vort zunder te kauwen (Barger Oosterveld)
- vortsmieten: Hij smeet de stok vort en de hond gung er achteran (Sleen)
- vorttèren: De aolde man is niks mèer, hij tèert gewoon vort (Beilen)
- vorttrekken: Hie wuur zo hellig, hie trök wit vort (Sleen)
- vortzakken: De peerden zakten vort in het veen, ze mussen trippen onderhebben (Weiteveen)
- vrede: De vrede is nog wied vort (Klazienaveen)
- vree I: As e met vree vort kun, dan dee e het
- vrijof: Wij hebt vanaovend vrijof; oos volk bint vort (Rolde)
- vroeg: Hoe vrou gaot wie vort? (Nieuw Schoonebeek)
- vrumde: Dat is een vrömde, dei komp hier nich vort (Barger Oosterveld)
- weg II: vort
- weg II: vort
- wegnimmen: Die bomen namen alle zunne vort (Beilen)
- wegzakken: Toen ik in de stoule zat, zakte ik zo vort
- weverspoel: En as 'n weverspoel giet de tied met ons vort
- wezel: Toen ze de holtbulte opruumden, kwam het witte wezeltie der onder vort
- wied: Dat is nog wied vort
- wied: Hij lag te slaopen, hij was wied vort
- wintergoed: Hang het wintergoud man vort, wie kriegt noe veurjoor (Barger Oosterveld)