U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boom"
Resultaten 281 - 288 van 288
- zèende: An een zèende zit een boom, een dol, een oord, een hak, een hekel, een ring, een kiel, een rugge, e (Sleen)
- ziedwortel: Die boom, daor zit lange ziedwortels an (Zeyen)
- ziek: De boom is zeik, wij kunnen hum wel omhouwen (Norg)
- zitten: Hie hef met de auto tegen een boom zeten (Zweelo)
- zoer II: Merellen an de boom bint aordig zoer (Anderen)
- zoor: As wij vrogger zoor holt sleepten, was het gien poppe in de boom, mar wel veul olde wagens en karren
- zun: Die boom nemp alle zunne weg (Broekhuizen)
- zwörm: As der een zwörm in een boom zit, meuj lawaai maken mit potdeksels, dan blif e zitten (Barger Oosterveld)