U zocht voorbeeldzinnen met daarin "gauw"
Resultaten 281 - 300 van 455
- ontglieren: Een levende aol kan joe gauw ontglieren (Smilde)
- oordiel: IJ moet niet zo gauw een oordiel vellen (Sleen)
- oordiel: Hij hef zien oordiel gauw klaor
- opbakken: Za'k oe gauw èven een ei opbakken (Hollandscheveld)
- opdreugen: Die plassen bint al gauw weer opdreugd (Gasselte)
- opgrabbeln: Dan moej die eerpel mar gauw even opgrabbeln
- opheldern: Het holdt gauw op te règen, het begunt in het westen al wat op te heldern (Zuidwolde)
- oplaan: Laadt de wagen maor gauw op, jongs! (Hoogeveen)
- opmietern: Mieter maar gauw op (Meppel)
- opmoffeln: Ik möt mijzölf nog gauw even opmoffeln veur de vesite (Padhuis)
- opnumen: Dei meraokel, nou dat za'k je wel gauw even opnuimen (Vries)
- opproten: Hij prodde zo drok op, ik kun hum haost niet zo gauw volgen (Sleen)
- oprameln: Hij kan gauw even de boel oprameln, daor is hij handig in (Havelte)
- opreizen: Laoten ze maor gauw opreizen, dan biw ze kwiet (Eelde)
- opschenken: Het water dat kookt, gauw de koffie opschinken (Havelte)
- opschikken: Wij schikt al mooi weer op, wij bint er gauw deur (Sleen)
- opslampen: Wat slampt dei de koffie gauw op! (Roswinkel)
- opslingern: Slinger toch gauw op! (Coevorden)
- optater: Aj niet gauw weggaot, za'k je een beste optater verkopen (Beilen)
- overkom'men II: Die kinder waw gauw met overkommen, zie waren strontvervelend (Oosterhesselen)