U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 301 - 320 van 409
- slachterij: Slachterij an huus gef een hiel drokte (Ruinerwold)
- slaon: slat je hiel gauw in de emmer (Padhuis)
- slief: komp wat hiel over (Sleen)
- slof I: *Sloffien lopen: met hiel grote sloffen achteroet lopen en dan miestal nog met een schötteltien in (Oosterhesselen)
- smoelwark: Die vrouwe duurt hiel wat te zeggen. Die hef zo'n smoelwark! (De Wijk)
- snierogge: Die akker mit snitrogge, daor komp hiel wat of (Ruinerwold)
- snistern: Hie snistert de hiel dag an (Sleen)
- snor II: Snor, snor, snor/Wat bint die wichter dor/Ze zit daor in een ronde kring/Hebt nog hiel gien haor um (Hooghalen)
- sok I: Die hebt nog hiel wat in de olde sokke
- spannend: Die man kun hiel spannend vertellen (Westerbork)
- spattern: Aoljaorsaovend spattert der hiel wat oet mekaar (Ekehaar)
- spekelatie: Deur spekelaotsie bint der al hiel wat mèensken op de fles gaon (Ekehaar)
- spil II: IJ kunt um kinder en hoender hiel wat spil kriegen (Sleen)
- Spin-an: Dan komt het spinwiefien en spint je aal het haor van het heufd en ij moet de hiel zömmer met een k
- spontörf: Spontörf is hiel lösse törf. Dat zat in de meerstal. Die wèeiden je van de krooie, zo licht (Klazienaveen)
- spul I: Zie hebt er een hiel mooi spul henzet (Borger)
- stads: Die stadse madam blas wal hiel hoog van de toren (Padhuis)
- stam: Daor stiet nog hiel wat rogge op stam
- stapelèerd: Die verrekte haan hef de hiel dag liggen te krèeien; ij wordt er stapeleerd gek van (Oosterhesselen)
- steken: Hij hef er hiel wat geld in steuken (Ruinerwold)