U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hond"
Resultaten 301 - 320 van 478
- oethaoren: Die hond haort oet, dou hum man op de dele (Barger Oosterveld)
- oethemmeln: Die panne, die kan de hond nog wel even uuthemmeln
- oetlaoten II: De hond weur niet oetlaoten, maor gewoon hen boeten stuurd (Grolloo)
- oetleiden: Wij mut de hond nog uutleiden (Ruinerwold)
- oetpuffen: Ik moet ies even oetpuffen, want ik bin zo mu as een hond (Stieltjeskanaal)
- ofbekken: Die man bekte de hond of (Coevorden)
- ofgaarden: De hond was met een bot an het ofgaarden (Oosterhesselen)
- ofholden: Hie kun de hond niet van de hoed ofholden (Oosterhesselen)
- ofkluven: De hond hef dat bot zitten ofkleuven (Padhuis)
- ofknabbeln: De hond knabbelde het bot of (Padhuis)
- ofrichten: Ik heb zien hond ofricht (Sleen)
- ofschudden: As een hond de regen ofschudden (Oosterhesselen)
- ofweren: Hie weerde de hond met de blote handen of (Mantinge)
- ongezeglijk: Zij hebt een ongezeggelijke hond (Hollandscheveld)
- onkruud: Het onkroed staait er op as haor op een hond (Barger Compascuum)
- onstumig: Die jonge hond was nogal onstumig (Eelde)
- onstuur: Die hond brengt de kaalver in het hoffie hildal op het onstuur (Eext)
- ontglippen: De hond ontglipte ons, de deure uut (Hoogeveen)
- ontgloepen: Die hond hef mij even ontgleupen en nou hef hij weer jongen (Zuidwolde)
- ontkniepen: De hond is hum ontknepen (Eext)