U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kind"
Resultaten 301 - 320 van 466
- prutteln: Liezebit/Dat kind dat schit/Het hef al driemaol prutteld/Neem een lap/En wisk heur het gat/Arregat, (Klazienaveen)
- pruweln: Wat zit dat kind aal te pruweln met het etten (Padhuis)
- radbek: Dat kind is een radbekkien
- rammeldeuze: Geef dat kind dat rammelduisken is weer, dat hij zuk stilholdt (Barger Compascuum)
- rechts: Dat kind schrif gewoon rechts (Klazienaveen)
- reerderig: Een grienderd is een kind dat reerderig is (Norg)
- reken I: Hij was weer het kind van de reken (Oosterhesselen)
- rekken II: Dat kind zit de tied te rekken (Gieten)
- remmen I: Hij kun nog net op tied remmen, anders har dat kind onder de auto zeten (Barger Oosterveld)
- report: Dat kind har een goed report, het is over (Sleen)
- rèren: Hij reert as een klein kind (Schoonoord)
- reurum: Dat kind, wat een reurum is dat! (Sleen)
- reurwaogen: Dat is een ruierwaogen, dat kind (Roderwolde)
- reuteln: Het kind begunt al aordig te reuteln
- rijen I: As kind zaten wij wel te krallen rijen (Gieten)
- roenen: Zij haar heur viefde kind kregen en toen zee heur moe: Zie mussen die kerel roenen (Gasselte)
- rond I: Het kind huppelt wat rond in de hof (Emmen)
- rutern I: Dat kind rutert al de hiele kamer deur
- saliemelk: Saliemelk kregen wij as kind, as wij verkolden waren (Beilen)
- schaamachtig: Dat kind is aordig schaams (Erica)