U zocht voorbeeldzinnen met daarin "geven"
Resultaten 321 - 340 van 348
- verleuren: verleuren geven
- verleuren: Je moeten nooit gien moud verloren geven (Roderwolde)
- verleuren: Je moeten nooit gien moud verloren geven (Roderwolde)
- vermaning: Ik heb hum een vermaoning geven (Gieten)
- verrötten: Ie hoeft die appels niet te laoten verrotten, want dan kuj ze mij wel geven (Elim)
- vest: Ik wol je wel wat geven, mor ik heb het verkeerde vessie an
- veurgeven: Dei lui geven heur aans veur as ze bennen (Eelde)
- viekoper: De vaikoper wol haost niks geven (Valthermond)
- volmacht: Je moet hum gien volmacht geven, dan giet het verkeerd (Klazienaveen)
- voor II: Neit te kört vouer geven
- vooremmer: Ik wol het kalf wat geven en doe kun ik de vouerummer nich vinden (Barger Oosterveld)
- vrao: Ze wollen hum ies èven een wieze bek geven, mar daor kwaaj zo vrao
- vreten I: Doe most dai hokkeling nog even wat vreten geven (Valthermond)
- wandelstok: Za'k joe een klap mit de wandelstok geven? (Klazienaveen)
- waorschouwing: Ik heb hom een waorschouwing geven (Zeyen)
- warm: Aj oen moe nog weer een grote mond dörven te geven, dan za'k oe de broek ies warm maken
- waterman: an waterharm geven (Zwinderen)
- weelderig: Denk er um, Mien, gien eier geven, ze wordt er mor weelderig van
- weergeven: Sunterklaos doew niet mèer an; het is geven en wèergeven (Beilen)
- wel II: Wij hebt lekkere appels; ik zal der oe wele van geven (Diever)