U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wicht"
Resultaten 321 - 340 van 376
- troel: Dat is toch een dikke troel, dat wicht (Drouwen)
- trouwen: As een jong een wicht zitten luut, wuurd e deur het jonkvolk trouwd. Hij gung dan op een wagen deur (Sleen)
- trut: Een trut is een verwaand wicht (Nieuw Schoonebeek)
- trut: Ik vin het een dikke trut, dat wicht (Eext)
- truttig: Wat een truttig wicht is dat (Buinen)
- tuug: Dat wicht is een pronksteert, zie hef ok altied heur mooiste tuug an (Barger Oosterveld)
- tuug: Het wicht in het tuug maken
- tuutjefluiter: Ik bin der wel bezwaord over dat het wicht verkeren het mit dei tuutjefloiter (Tweede Exloërmond)
- umgang: Die jong en dat wicht hebt umgang met mekaar
- understel: Dat wicht hef een best understel
- vanwege: Dat is vanwege dat wicht (Valthermond)
- veenkeet: Dat wicht is nog in een veenkeet geboren (Barger Oosterveld)
- veldscheer: Wat een veldscheer is dat wicht (Roden)
- verbeeldingskracht: Dat wicht hef wat teveul verbeeldingskracht (Zwinderen)
- verbruien: Hij hef het bai dat wicht verbruid (Norg)
- vergooien: Hoe kun dat wicht zuch an zo'n kerel vergooien! (Borger)
- verhitst: O, dat wicht, dat is aaid even verhitst
- verkering: In de verkering hej drei meugelijkheden: hie giet hen 't wicht, hie döt met 't wicht, en hie lop me (Sleen)
- verkreukeln: Gezienus har het wicht het klaid aordig verkreukeld (Eexterveen)
- verleiden: Het wicht was verlaid deur zo'n mooipraoter (Zuidlaren)