U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hiel"
Resultaten 341 - 360 van 409
- toonstelling: Een hiel poos veur de (ten)toonstelling begunt ze al te versieren (Oosterhesselen)
- top: Een hiel toppe wolle he'k daor nog liggen (Zuidwolde)
- trekken: De thee stiet al een hiel toer te trekken (Emmen)
- umjagen: Wij hebt een hiel èende umjacht (Sleen)
- umknusseln: Hij hef de hiel dag wat umknusseld (Zwinderen)
- umslachtig: De aol baos dee J. een hiel umslachtig verhaal
- umstoten: Gaot ies goed zitten, straks stoot ie de hiel boel umme (Beilen)
- vanzölf: Een hiel karwei vanzölf, dat hum nog wal een nuvere cent kost hef
- veraltereerdheid: Jantien leut oet veraldereerdheid het hiel serviesgoed in groezelementen vallen (Hijken)
- verdreugen: Aj moeder heurt, dan hef ze zowat hiel Barkenheide verdreugd
- verglien: Met de wind bint oes hiel wat pannen vergleden (Borger)
- verhakseln: Wij hebt met dat wark nog hiel wat te verhakseln, eer daw het klaor hebt (Oosterhesselen)
- verhaspeln: Ik heb nog hiel wat met hum te verhaspeln (Padhuis)
- verhaspeln: Bij de scheerbaos wuur hiel wat verhaspeld (Zuidwolde)
- verkarren: Met de ontginning van de heide mussen ze hiel wat grond verkarren (Sleen)
- verkaveling: Met die verkaveling komp er hiel wat grond in aandere haanden (Koekange)
- verkleistern: Die beide buurvrouwen kunt hiel wat tied verkleistern (Sleen)
- verknallen: Der wordt hiel wat geld an vuurwark verknald (Borger)
- verliekederen: Midden in oenze laand zit nogal een hiel kop, die zulle wij ankomend winter ies verliekederen (Havelte)
- verplakken: Wij moet nog hiel wat rollen pepier verplakken (Sleen)