U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hond"
Resultaten 341 - 360 van 478
- potsen: Ons hond potst altied gaten bij de buren (Hoogeveen)
- pral I: Asse wij vrogger keunen mussen snien, dan kreeg het olde varken of de hond de prallen (Ruinerwold)
- proem: Kiek de hond in de kont, dan kuj blauwe proemen zein (Roderwolde)
- prooi: Die hond lat zien prooi nooit weer lös (Zweelo)
- prugel II: Nim mar een prugel met oet de bos, want zij hebt daor een hellige hond (Padhuis)
- raom I: De hond kun de haos op gien raom nao anlopen
- raomen I: De hond kun de haas niet raomen (Borger)
- ras I: Die hond, dat is een goed ras (Geesbrug)
- reu I: Ik wil wel een hond hebben, mar dan beslist een reu, gien teve (Havelte)
- richtig: Oenze hond was niet zo richtig, hij hef de postbode ook al ies onder had (Ruinerwold)
- riem I: Holdt die hond mar wat an de rieme, aans vlög hij aoveral deurhen (Koekange)
- roboks: Een wat ruige hond was een roboks (Padhuis)
- rodde I: Wat is dat een vette, ...dikke rodde en zien hond is ok een vette rodde (Sleen)
- roepen: Wil ie de hond roepen? Die is vlak achter het huus (Elim)
- rouwen I: Ze rouwt wel um die man, mar toen hij nog lèefde, vöchten ze as kat en hond (Broekhuizen)
- rumen: Te duvekater, wat wol die hond toen rumen (Hijken)
- schanjern: Een vos en een hond kunt ok wel schanjern (Zuidwolde)
- schaopebek: Een pèerd of hond kan een schaopebek hebben (Weerdinge)
- scheper: Half is half, zèe de scheuper en toen har hij de hond onder de schere in plaatse van het schaop
- scheper: Het scheukt nog, zèe de scheuper en toen har hij een dooie hond in de zak