U zocht voorbeeldzinnen met daarin "boom"
Resultaten 21 - 40 van 288
- boksen: Hij bokste tegen de boom an (Zuidwolde)
- bokstaon: Gao even bok staon, dan klum ik wel ien die boom (Ruinerwold)
- bommel: Va muuk oes een bommel in de boom (Stieltjeskanaal)
- bongeln: Hij bongelde de appels van de boom (Roswinkel)
- boom I: Ik zie der as een boom tegen op
- boom I: Een boom van een kèrel (Hijken)
- boom I: De kat oet de boom kieken (Eext)
- boom I: Hij is zo stief as een boom (Geesbrug)
- boom I: Der is hum gien boom te hoge
- boom I: Wij hebt met mekaor een boom opzet
- boom I: De korte boom en de lange boom
- boom I: De rietdekker stiet op de boom
- boom I: De boom van de baander
- boom I: De boom van de wupkar
- boom I: De boom wordt over het voor heui of zaod henlegd en vaastmaokt
- boom I: De boom wordt al dikker
- boom I: De appel vaalt nich wied van de boom (Barger Compascuum)
- boomtikkertien: Bij boomverlössertie is ene de tikker en aandern staot bij een boom of een aander veurwarp en dan m (Hollandscheveld)
- boven: De kwajong zat boven in de boom (Roderwolde)
- bröds: Een brödse hen kwam in een zak an de boom te hangen (Borger)