U zocht voorbeeldzinnen met daarin "borrel"
Resultaten 21 - 40 van 135
- borrel: Zet de borrel mar op taofel (Padhuis)
- dazen: As ie een borrel op hef, begunt hie te dazen (Borger)
- deurstraoling: Een borrel is good veur de deurstraoling (Roswinkel)
- dik II: Hij har een dikke borrel op (Wapserveen)
- doenig II: Hai het guster een beste borrel had en vandaoge is hai nog wat doenig (Emmer Compascuum)
- draven: Ze kwam der met een borrel andraoven (Roderwolde)
- droktemaker: Wat bint dat droktemakers; die hebt een borrel op (Sleen)
- elfuurtien: Koffie drink wai om tien uur, een elfuurtie is een borrel (Peize)
- fieter: Daor zit wal fieter achter, dat is een beste borrel (Emmen)
- foezel: Ie moet die borrel duur betaolen, mor het is foezel
- foi: Vrouwlu, hij is der niet foi van en van een borrel ok niet (Sleen)
- gast II: Wie mouten nog even ain borrel
- gedaon: As ze bij het boerwarken een borrel op hebt, is het niks mèer gedaon (Sleen)
- geestelijke: Ze zegt dat de geestelijken wal geern een borrel lust
- gehielontholding: Ik lust geern een borrel, ik wol neit geern an geheilontholding doun (Peize)
- gelegenheid: In die gelegenheid bint de eerste en de leste borrel niet te kriegen
- gien: Ik lus gain borrel (Valthermond)
- giest: Die borrel, ...dat pèerd, daor zit wal giest in (Sleen)
- glunder II: Hij keek zo glunder oet, hij haar vaast een borrel had (Roderwolde)
- glundern: Hie glundert het oet, ij kunt wal zien dat de ober der met een borrel ankomp (Sleen)