U zocht voorbeeldzinnen met daarin "brood"
Resultaten 21 - 40 van 154
- brood I: Hij gunt mij het brood in de mond niet (Hijken)
- brood I: Hie hef mie het brood uut de mond stöt
- brood I: Hie hef zuk het brood veur de neuze weghalen laoten
- brood I: Der möt brood op de plank kommen
- brood I: Overal wordt brood ebakken
- brood I: Hij zet er gien brood in (Hoogeveen)
- brood I: Ik krieg ok alles op mien brood
- brood I: Hij wil heur het brood wel uut de mond kieken
- brood I: Der zit wal brood in, mor ik heb er liever stoet bij
- brood I: Ie mut niet ene hen brood halen sturen, die zolf honger hef (Hollandscheveld)
- brood I: Hij is goud veur zien brood
- brood I: As ik hier brood heb, gao ik veur stoet niet hen het boetenlaand (Emmen)
- brood I: Korsten is ok brood; opeten! (Meppel)
- brood I: *Hij kan nog gien brood draogen
- brood I: Brood, brij en proemen/Dat kan een Zwolsen, ... Fraansen neet noemen
- brood I: /Maor brood, proemen en brij/Daor bint ze as de kiepen bij (Elim)
- brood I: Van brood woj groot/Van stoet kriej een dikke toet (Drouwen)
- brood I: Genaode vader, brood en stoete
- brood I: Zölf dreug brood èten en het gat mit botter smèren
- brood I: Het ongegunde brood