U zocht voorbeeldzinnen met daarin "bui"
Resultaten 21 - 36 van 36
- opflikkern: Wat is het duuster nao die bui, mar het zal zo wal weer opflikkern (Weerdinge)
- opfrissen: Het is mooi opfrist nao die bui (Weerdinge)
- opperbest: Hij was in een opperbeste bui (Barger Oosterveld)
- platterig: Die rogge is aordig platterig worden nao die zwaore bui
- pof I: Daor komp een dikke bui an. Wij gaot mor gauw hen hoes, want ik stao de pof niks
- raken I: Dat hew precies raokt, wij hadden het heui net veur de bui binnen (Ekehaar)
- schoever(d): Wij zegt: der komp weer een dikke schoeverd, as de iene bui nao de nadere der ankomp (Zweelo)
- sint-jopksbroen: Die bui komp niks van; het is sint-jobsbroen (Drouwen)
- soppen: Ik heb zo'n bui op de kop had; het water sopt mij in de klompen (Klazienaveen)
- stek: In een gekke bui kunt er soms mooie stekken daon worden (Hooghalen)
- water: Wij hebt wij een beste bui waoter had (Eext)
- wegzakken: De wind nemp of en de bui zakt weg (Stieltjeskanaal)
- zeiknat: Ik heb een dikke bui had, ik bin nou zeiknat (Hooghalen)
- zeilen: Toen de wind er achter kwam, kwam de bui recht op oes ofzeilen (Sleen)
- zetten: Daor zet zuk een dikke bui
- zoeger: Der zat een zoeger in die bui (Sleen)